In het veertiende regeringsjaar van koning Hizkia trok koning Sanherib van Assyrië op tegen de versterkte steden van Juda en nam ze in. Vanuit Lachis stuurde de koning van Assyrië een van zijn hoogwaardigheidsbekleders, de rabsake, met een geweldig leger naar koning Hizkia. Hij hield halt bij de watertoevoer naar het bovenste waterbekken, aan de straat van het bleekveld. Hofmeester Eljakim, de zoon van Chilkia, hofschrijver Sebna en kanselier Joach, de zoon van Asaf, gingen naar hem toe. De rabsake zei tegen hen:
‘Zeg tegen Hizkia:
“Dit zegt de grote koning, de koning van Assyrië:
‘Waarop berust toch dat vertrouwen van u? Ik zou toch denken dat mooie beloften niet opwegen tegen strategie en militaire macht. In wie stelt u zo veel vertrouwen dat u tegen mij in opstand durft te komen? U vertrouwt op Egypte, die geknakte rietstengel die je hand doorboort wanneer je probeert erop te leunen! Want meer heeft de farao, de koning van Egypte, niet te betekenen voor degenen die hun vertrouwen in hem stellen. En u kunt mij nu wel zeggen:
“Wij stellen ons vertrouwen in de HEER, onze God,” maar was het niet juist die God wiens offerplaatsen en altaren u, Hizkia, hebt laten verwijderen? U hebt immers tegen de bevolking van Juda en Jeruzalem gezegd:
“Alleen voor dit altaar mag u neerknielen”?’ Welnu, waag uw kans met mijn heer, de koning van Assyrië. Hij zal u tweeduizend paarden geven, mits u in staat bent de ruiters ervoor te leveren. Zolang u voor strijdwagens en ruiters op Egypte vertrouwt, zult u immers nog niet de afgevaardigde van de minste dienaar van mijn heer kunnen weerstaan. U denkt toch niet dat hij zonder instemming van de HEER is opgetrokken om dit land te vernietigen? De HEER heeft hem gezegd:
‘Val dit land aan en vernietig het.’”’ Eljakim, Sebna en Joach zeiden tegen de rabsake:
‘Spreek alstublieft Aramees met ons, heer; wij verstaan dat. Spreek toch geen Judees tegen ons, het volk op de muur luistert mee.’